IJzertijdaardewerk in Noord-Brabant
Samenvatting van een lezing, maart 2006 door Peter van den Broeke
Bij de bezigheden in de ijzertijd-nederzettingen van Noord-Brabant hoorde ook het vervaardigen van aardewerk. Misschien gebeurde dat niet in elk huishouden, maar anders toch wel per buurschap. Van dezelfde (of wat grovere) grondstof als het vaatwerk maakte men tevens weefgewichten, spinklosjes en slingerkogels.
Het aardewerk uit de ijzertijd, en ook dat uit de voorafgaande perioden, werd altijd met de hand gevormd. Met de komst van de Romeinen blijft men aardewerk in
diezelfde traditie maken, maar al gauw zien we dit zogenaamde inheems Romeinse aardewerk in het huishouden teruglopen ten gunste van aardewerk dat men van Romeinse of andere handelaren betrekt. Dat is gewoonlijk op de draaischijf of in een vormschotel vervaardigd. Aan het eind van de 2e eeuw werd door de Noord-Brabantse inheemse bevolking nauwelijks of geen aardewerk meer geproduceerd.
Productiewijze
Omdat het gebruik van vette klei leidde tot gebarsten potten, zocht men klei die van nature al schraal was (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van zand), of men voegde zelf materiaal toe. De verschralingsmaterialen zijn modegevoelig geweest. Toevoeging van potgruis aan de grondstof was heel algemeen, maar daarnaast of in plaats daarvan gebruikte men in een vroege fase van de ijzertijd herhaaldelijk ook grof zand of fijn grind, dan wel fijngeklopt steenmateriaal (steengruis; steensoort voornamelijk kwarts); aan het eind van de ijzertijd en in de Romeinse tijd werden ook wel snippers plantaardig materiaal door de klei gewerkt (denk aan kaf, grassen, mest). Door het bakken werd dit uitgebrand, met als resultaat langwerpige poriën.
Het opbouwen van de potten begon gewoonlijk met een platte bodemschijf, waarop men met stroken klei omhoog-werkte. De potwand werd soms ruw gelaten, andere keren gepolijst. Kenmer-kend voor de ijzertijd is bovendien het veelvuldig ‘besmijten’ van de wand. Het klodderige effect werd verkregen met een kleipapje. De betekenis hiervan is zeker niet voor de hele periode dezelfde geweest. Mogelijkheden zijn: ruwing, versiering en betere warmte-opname door oppervlaktevergroting. Hoewel de potrand in verschillende fasen van de ijzertijd vaak werd versierd (doorgaans
met vinger of nagel), bleef de wand doorgaans onversierd. Indien wel versierd werd, betrof het gewoonlijk een patroon van vingertop- en nagelindrukken, ook wel
van groeven en streken van een kam. De versiering werd voorafgaand aan het drogen en bakken aangebracht in de nog weke klei. Het meeste aardewerk lijkt in een eenvoudige bakinrichting verhit te zijn, bijvoorbeeld in een kuil, of neergezet met takkenbossen eromheen. Vondsten van ovens met rooster zijn zeldzaam. De kleur van het aardewerk kon gemani- puleerd worden door te variëren met de aanhoudtijd en de zuurstoftoevoer. De veelal donkere tinten van het ijzertijdaardewerk duiden op een beperkte inbreng van zuurstof.
Variatie door de tijd heen
Door de vondst van vele kuilinhouden met aardewerkscherven op de vindplaats Oss-Ussen kon worden vastgesteld dat het aardewerkspectrum in de periode van een millennium (ca. 800 v óór Christus - 150 na Christus) daar aanzienlijk veranderde. Er zijn veertien aardewerkfasen onderscheiden: twaalf voor de ijzertijd (A-L) en twee voor het inheems-Romeinse aardewerk (M-N). De vorm van de pot is het meest modegevoelig geweest, maar rand- en wandversiering tonen eveneens sterke fluctuaties, zowel in de populariteit van het versieren op zich, als in de gebruikte versieringstechnieken en de plaats waar de versiering aangebracht is. Verschralingsmateriaal en wanddikte zijn enkele willekeurige andere
aspecten die een rol spelen bij de karakterisering van het aardewerk door de eeuwen heen. Doordat de aardewerk‘mode’ over een hele regio werd gevolgd, is het mogelijk om ook ruim buiten Oss dateringen te geven aan de grondsporen (kuilen, paalkuilen, waterputten, graven) waarin aardewerk in enige hoeveelheid voorkomt.
Gebruik
Hoewel we mogen aannemen dat de uiteenlopende aardewerkvormen dienden als kookgerei (zie ook onze thema's: 'Koken in potten' en 'Eten in de ijzertijd'), als servies en voor het opslaan van voorraden en dergelijke, is de feitelijke functie vaak moeilijk te achterhalen. Het meeste aardewerk wordt namelijk aangetroffen in secundaire positie, niet op de plaats waar het gebruikt is, maar daar waar de scherven weggegooid zijn. Wel nemen de mogelijkheden toe om aankoeksels door natuurwetenschappelijk onderzoek te analyseren.
In de vroege ijzertijd was de gewoonte om aardewerk als urn te gebruikt op zijn hoogtepunt (in zogenaamde ‘urnen-velden’). Het lijkt erop dat men daartoe het gewone huishoudelijke aardewerk gebruikte, want er komen wel eens duidelijke slijtsporen op de bodem voor. Van de bijzondere aardewerkvormen is de functie niet altijd even duidelijk. Een uitzondering op die regel vormt het smeltkroesje, dat voor het gieten van brons gebruikt zal zijn. De bijna altijd versierde, puntige lobbenschaal (Lappenschale) stelt ons voor meer problemen; deze kan als vuurtest gebruikt zijn. Het opmerkelijke trechtervormige aardewerk met sterke slijtagesporen op beide randen
– al millennia eerder in gebruik genomen – heeft veeleer als kaasvorm gediend. Dit wordt ook gesuggereerd doordat het relatief veel voorkomt in samenhang met een specifieke categorie aardewerk, waarin zeezout vanaf de Noordzeekust naar het binnenland werd getransporteerd. Zout kan als genotmiddel en als conserveermiddel (kaas, vlees) zijn gebruikt. In de loop der eeuwen zien we steeds andere vormen van dit zoutverpakkingsmateriaal in de nederzettingen verschijnen, zodat ook dit aardewerk een nuttige functie bij de datering van grondsporen vervult. Daarnaast geeft het ons echter belangrijke inzichten in de contacten en de activiteiten van de bevolking in de ijzertijd.
Infoblad over
ijzertijd aardewerk "Maak je eigen ijzertijd mok"
klik hier voor een volledige PDF versie - lage resolutie: 405 kb